Het is december 1934.
“De Zwitserse kunstenaar Alberto Giacometti (1901-1966) is door de Franse schrijver Benjamin Péret uitgenodigd te komen eten. Er is nog een gast: André Breton, ook schrijver, en voorman van de surrealistische beweging, waarbij ook Giacometti en Péret aangesloten zijn. Al snel loopt het diner uit op een vinnig debat. Aanleiding is Giacometti’s besluit weer naar de natuur te gaan werken en niet puur vanuit de verbeelding, zoals de surrealistische doctrine voorschrijft. Péret en Breton zijn zowel verbijsterd als verbolgen: waarom moet de Zwitser zo nodig bustes boetseren en portretten schilderen? Wat is er ouderwetser dan kunst maken van iemands kop? Hoe ongemakkelijk het gesprek ook wordt, Giacometti laat zich niet van de wijs brengen. Niet voor het eerst, noch voor het laatst in zijn leven blijkt hij ongevoelig voor psychologische druk. Jullie zien het helemaal verkeerd, zegt hij op kalme toon tegen zijn tafelgenoten, ik ben nu juist iets wezenlijks op het spoor, terwijl mijn eerdere werk niets meer was dan masturbatie. Dat eerdere werk beviel Péret en Breton wel. Het duurt niet lang of Giacometti wordt door Breton – toch al een heethoofd met dictatoriale trekken – geroyeerd als lid van de surrealisten. De blijvende leden wordt verboden nog contact met hem te onderhouden. Nadat Giacometti wordt geroyeerd als lid van de surrealisten is hij op zichzelf aangewezen. Niet lang daarvoor, in 1933, is zijn vader, Giovanni Giacometti, overleden, een lokaal zeer gerespecteerd kunstenaar. Met alles wat hij in korte tijd verliest, wint Giacometti ook iets: de onafhankelijkheid die hem tezamen met een haast verbeten doorzettingsvermogen en een ongekend scherpe blik in staat stelt een eigenzinnig oeuvre op te bouwen. Het werk dat hij dan begint te maken, is zo uniek en persoonlijk dat het uit duizenden herkenbaar is.”
fd.persoonlijk, Mischa Andriessen, 8 juli 2017